Ik weet niet hoe lang ik al zo ben, ik weet alleen dat het al heel lang moet zijn. Mijn grot is mijn thuis geworden, de stenen voelen niet meer koud aan, de eenzaamheid is niet meer zo voelbaar. Mijn haren bewegen voortdurend, maar ik ben eraan gewend geraakt en de eeuwige stilte merk ik niet eens meer op.

Ik loop langzaam langs de beelden naar het einde van de grot. Het kost me 123 stappen en een beetje. Het uitzicht van mijn grot bestaat uit meer stenen en verder niets. Een beetje mistroostig, maar het doet me niet veel meer. Ik draai me om en zie mijn beelden staan. Het zijn er veel. Allemaal hebben ze een bepaalde afschuw op hun gezicht, alsof ze mij afgrijselijk vinden. Zo erg is het toch niet? Zo erg ben ik toch niet? Ik heb mezelf al lang niet meer gezien, maar toch… Zo erg kan het toch niet zijn? Zo erg kan ik toch niet zijn?

Opeens hoor ik iets, ver achter me. Ik draai me verschrikt weer terug naar het landschap buiten de grot. Beneden loopt iemand. Even twijfel ik, maar dan word ik bang. Waarschijnlijk is dat weer een krijger, iemand die mij wil dood wil hebben, alleen maar om hoe ik eruit zie. Ik ren naar de achterwand van de grot en kruip weg in mijn favoriete hoekje, wetend dat het me, zoals al zo vaak, bescherming zal bieden. Langzaam hoor ik de voetstappen dichterbij komen, gemixt met een diep hijgen. Dan stopt het, ik weet dat hij bij de ingang staat. Ik adem een keer diep in en roep met een verbazingwekkend vaste stem:

“Wie ben je?”

Ik hoor dat zijn adem stokt. Hij is waarschijnlijk net zo bang als ik. In een paar tellen beslis ik dat ik me niet meer zo moet angstig moet verstoppen in mijn hoekje en sta ik op, nog steeds blijf ik verborgen maar ik loop wel dichterbij. Klaar om kennis te maken, elkaar te ontmoeten, misschien een keer een echt gesprek te voeren.

“Wie ben je?”, vraag ik nog een keer.

De man moet zijn angst overwonnen hebben, want dit keer antwoordt hij.

“Perseus ben ik, ik kom van ver en zoek Medusa.”

Ik ben blij dat hij normaal antwoordt en vraag me af waarom hij mij nodig heeft.

“Mensen noemen mij Medusa. Waarom zoek je mij?”

Ik ben ergens blij dat hij er is en míj zoekt. Je kan wennen aan de kou en de stilte, maar helemaal alleen zijn, wil niemand. Zelfs ik niet.

“Laat jezelf zien, Medusa! Dan kunnen we praten!”

Ik twijfel nog even en besluit dan dat ik mezelf moet laten zien, hoe kan je anders een gesprek voeren? Dit is nu al het langste gesprek dat ik in lange tijd met iemand gehad heb. Voorzichtig verplaats ik me, nog steeds verstopt achter de beelden, een paar stappen naar voren. Ik weet precies hoe ik moet lopen zodat hij me niet kan zien.

“Medusa! Kom tevoorschijn! Ik wil je iets laten zien!”, roept Perseus, niet wetend hoe dichtbij ik ben. Ik aarzel nog even maar ben nieuwsgierig.

“Wat wil je me laten zien?”, vraag ik terwijl ik vanachter het laatste beeld tevoorschijn kom.

“Jezelf”, zegt Perseus. Ik kan hem niet zien; hij is verborgen achter een groot glanzend schild. Mijn blik glijdt van onder steeds verder naar boven. Ik zie mijn vieze voeten, mijn versleten jurk, mijn gebroken lippen. Dan kom ik bij mijn ogen en kijk ik mezelf met een blik vol afschuw aan.


0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *