David keek naar het belknopje naast de brievenbus. Het was een klein knopje, dat niet langer glom in het zachte licht van die dag. Het was dof geworden, stoffig en mat. Deze knop was in geen tijden schoongemaakt. In geen tijden gebruikt. Naast de knop stond in zwarte letters: 33a J.B. Marcus. David zuchtte, terwijl hij zijn vinger langzaam naar de bel bracht. Zou het helpen om nog een keer aan te bellen? Misschien was hij niet thuis. Of deed hij simpelweg nooit meer open? Dat weet je nooit met oude mensen. Zeker niet met mensen zoals meneer Marcus. Nog even hing zijn vinger boven de bel, tot uit een kleine luidspreker naast de bel een krakende stem klonk. Of de stem zelf kraakte of dat de luidspreker verantwoordelijk was kon David niet onderscheiden.

“Ja?” klonk het, gevolgd door een zachte ruis. Het klonk alsof buiten een regenbui was begonnen, maar de donkere wolken waren daarvoor nog te ver. David nam een flinke hap lucht en antwoordde, bijna op een fluistertoon. “Hallo, meneer Marcus. Mijn naam is David.”

Weer een moment van stilte. De ruis werd nu en dan onderbroken door zwaar geadem, de klank van een oude mond die spreken niet meer gewend was. “David wie? Ik ken geen David.”

Zou hij het zeggen? Niets zeggen zou niet helpen, want dan zou hij zeker niet opendoen. Maar zou hij wel opendoen als hij zijn echte naam gaf? Was het misschien te lang geleden voor Jan Marcus? Zoiets behoorde je niet te vergeten, concludeerde David. Met een onderdrukte woede in zijn stem noemde hij zijn achternaam.

“Katz. Ik ben David Katz. Ik kom voor Jan Bert Marcus. Ik kom namens de familie Katz.”

Shit, dacht David snel. Hij had te hard doorgedrukt. Nu zou hij nooit opendoen. Katz. Hoe had hij zo stom kunnen zijn? Zo lang had hij naar dit moment toegewerkt. In zijn zak omklemde zijn hand een ijzeren handvat, zijn vinger speelde met het hamertje. Het moment suprême, en dan… Tot zijn verbazing klonk er een zoemend geluid, en de deur naar de galerij klikte van het slot. Verderop schoof een deur open, waarop in zilveren letters het nummer 33a stond. David slikte, en liep op de deur af.

Nu liep hij daar. Vijf jaar geschiedenis en vele jaren voorgeschiedenis hadden tot dit moment geleid. Vele jaren, en zo veel levens. De herinneringen, de laatste wensen, de hoop en de dromen van zo veel mensen weggevaagd vanwege de afgunst van één man. Eén man, die zonder pardon verantwoordelijk was voor onbespreekbaar verdriet. Pas een week van tevoren had Davids vader de moed gehad hem te vertellen wat er gebeurd was, op kerstavond 1944. Het kloppen van een geweerkolf op de deur, de soldatenlaarzen in het gangetje, die waren hem altijd bijgebleven. ‘Mevrouw en meneer Katz, u bent schuldig bevonden aan hoogverraad. Komt u met ons mee.’

Later pas had zijn vader kunnen achterhalen wie hen verkocht had aan de bezetter. David omklemde het ijzeren handvat nog steviger. Nooit was deze man berecht. Nooit had een rechter zich over hem ontfermd. Hij was verdwenen van de radar, als een rat in de goot. Het had David moeite gekost hem op te sporen, maar het was het uiteindelijk waard geweest. Toch? Nog voor David bij de deur was gearriveerd, kwam de oude man al uit de deuropening gelopen. Zijn ogen waren niet bang, maar verslagen. Een kleine glimlach, geen grijns, liep over zijn gezicht. Zijn stem was zacht, maar gebroken door de tijd. Snel trok David zijn vuurwapen uit zijn zak, en richtte het op de man.

“Meneer Marcus. U bent schuldig bevonden aan verraad.” Zijn stem trilde. Het had niet de kracht van de SS-er. Het had niet diezelfde haat.

“Net als je grootouders” Sprak de oude man, voordat hij zijn ogen sloot. Zijn gezicht was rustig, alsof hij vrede had gesloten. David slikte nog een keer, en sloot toen ook zijn ogen. Zijn vinger lag licht op de trekker. Dit was rechtvaardigheid. Toch?


0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *